Tegel 2 – het volledige verhaal
De slagerij van de familie Lemmers
Dijkgezicht met de slagerij
Molenaar Loeffen met familie
Persoonlijk verhaal van Jan Lemmers over de dijkbrand.
Jan Lemmers woonde in dit huis, hier op de hoek van Ringkade en Waalbandijk. Hij heeft de dijkbrand meegemaakt.
De slagerij, waarin hij met zijn vader, moeder en broers en zussen woonde, is behouden gebleven. Hij is met familie en andere evacués ooggetuige van de brand geweest vanaf de stelling van de molen van molenaar Loeffen.
“Overdag (vanaf oktober 1944) waren we thuis, dan schoten de Duitsers wel eens granaten en dan wisten we wat ons te doen stond: we gingen plat! Dan doken we op de grond. ’s Avonds gingen we met de stoet van huis af. Ik ging bij Jan Walraven slapen. Die woonde zo’n tweehonderd meter van ons vandaan op de Ringkade. Een stel, ons moeke ook, bij Van den Hurk. Dat was weer honderd meter verder. De rest, twee of drie, gingen naar “de Loef” (de molenaar) in de straat.
Voor die tijd sliepen jongens boven in huis. De meisjes sliepen onder. De jongens konden door een ijzeren dakraam over de dijk kijken. Dat zat zo hoog dat we eraan gingen hangen en zo naar buiten keken.
“s Nachts moesten we er wel eens uit, als er vliegtuigen kwamen, Engelsen die Duitsland gingen bombarderen. Vader wilde dan hebben dat we opstonden. Dan bleven we in de kamer, of als het erg was gingen we naar buiten. Toen konden we nog op de dijk komen en daar verzamelden we ons dan. Wij als kinderen hadden er vaak schik van. De groten hadden de kleintjes bij de hand. Ik had Elly altijd vast. Wij vonden het spannend, maar onze ouders waren erg bezorgd.
Een paar dagen voor de dijkbrand waren wij al weg van de dijk, want de ondergrondse had vader verteld dat het niet veilig was aan de dijk te blijven. Wij beseften het gevaar niet, maar onze ouders wel. Die hadden de zorgen over een gezin en die wil je als ouder natuurlijk wel behouden!
In de nacht van de brand was ik bij “de Loef” (de molenaar) bij de molen. Er waren er meer, zoals Wiel Eltink met zijn vrouw. Wiel had een scheepswerf aan de buitenkant van de dijk en daarbij stond een huis. Aan de dijk was geen dijkbewoner meer aanwezig.
Eén was in de buurt gebleven, die was nieuwsgierig. Dat was Jan Walraven en die hebben ze meegenomen. Die hebben ze overlopen en die moest toen mee. Hij is toen een lange tijd aan de overkant van de Waal gebleven, aan de Tielse kant.
Ik herinner me van de nacht van de brand de vuurgloed. Wij stonden boven op de galerij van de molen en zagen vanaf daar de brand. Het was “éne bal vuur”. Het was helemaal verlicht tot aan Boven-Leeuwen. Ik geloof wel meer dan 40 huizen. Het was angstig toch wel, dat weet ik nog wel.
De Duitsers zijn helemaal tot aan Boven-Leeuwen aan het stoken geweest en zijn vanaf daar de uiterwaarden opgegaan en vanaf daar weer in de boot de Waal overgestoken.
De Duitsers waren gekomen in boten van 7 á 8 meter lang met een “spitse kop”. Ze waren met een stuk of 25 man.
De Duitsers gebruikten voor de brandstichting flessen met een lap erin. Die staken ze aan en gooiden die dan in de huizen. Bij ons huis ontstond er geen grote brand. De gordijnen waren verbrand en het hoofdeinde van een bed. Het vuur ging uit en zodoende stond ons huis er nog. Het staat er nu nog. Ons huis was niet het enige dat gespaard is gebleven. Verderop het huis van Wim Kolvenbach bleef behouden en ook het huisje waar nu Toebast in woont, is niet verbrand. Dat was een schuurtje. Daar is nog een café in geweest. Het echte café van de Pelikaan was wel verbrand.
Er zijn geen mensen gewond geraakt. Eén is er meegenomen, Johan Walraven. Dat konden ze zien aan z’n hond, die na de brand de dag erop de krib opliep op zoek naar zijn baasje.
Ik weet niet waar de dijkbewoners na de brand naar toe zijn gegaan. Die zijn waarschijnlijk overal bij mensen ingekwartierd gebleven. Hier of daar of naar de Maas toe. Op de dag erna kwamen ze wel terug om te kijken naar wat er van hun huis over was, maar er was dan niets meer. Die mensen waren alles kwijt. Die hadden niets meer.
Na de brand kon je niet meer over de dijk lopen, want dan schoten ze je van de overkant dood. Nee je mocht niet meer met je kop boven de dijk uitkomen. Overdag gingen we wel terug naar het huis aan de dijk, omdat ons huis er nog stond.”
Het huis van weduwe Stiphout
De dijk nu, waar ooit het huis van weduwe Stiphout stond
Huize Toebast, voormalig noodcafé
Voormalige nettenschuur van Toebast, na de dijkbrand gebruikt als noodcafé en woonhuis
De belevenissen van Jan Lemmers, als grote jongen tussen geallieerde soldaten.
“Overdag werd er gewoon door kinderen gespeeld. Wij, de wat grotere jongens, gingen naar de Engelsen toe. Er was vanaf oktober 1944 geen school. Voorheen wel, want toen was hier niets te doen, geen oorlogsgeweld. Maar toen de moffen gingen schieten vanaf de overkant was er geen school meer.
In de scholen lagen allemaal Engelsen. Ook hier in Elisabeth bij de nonnen lagen Engelsen in en zieken en die aangeschoten waren.
Overal lagen Engelsen in Leeuwen en daar zaten wij altijd bij. Dan moesten ze naar de dijk en dan gingen we mee. Naast ons huis in de dijk hadden ze een schuttersput zitten, omgeven met zandzakken. Daarin konden ze staan en daar zaten wij vaak ook bij in. Ze stonden daar dan met een verrekijker te kijken. Ze keken naar de overkant. Niet naar de Waal, want daar gebeurde helemaal niets. Er was geen scheepvaart. Ze speurden naar moffen en vanwaar geschoten werd. Als je met je kop erbovenuit stak dan begonnen ze van de overkant te schieten.
Wij konden goed met de Engelsen opschieten en mochten soms wat voor hen doen. We mochten bijvoorbeeld hun geweer dragen. Dat droegen wij dan op de rug. Bij fietsenmaker Salet in de Zandstraat hadden ze hun werkplaats. Als de Engelsen dan hun geweren moesten uitproberen liepen wij mee naar de dijk en hadden wij zo’n ding op de rug hangen. En dan brachten wij ze ook weer mee terug. Dat hadden ze graag, want dan hoefden ze de geweren zelf niet te dragen.
Als ze de granaten afschoten en er over grotere afstand geschoten moest worden, hadden ze een extra pak met “lont”, die ze dan achter de granaat in de loop stopten. Zo’n pak had ik ook en dat had ik op een gegeven moment in de zak van mijn broek zitten. Dat spul stopte ik dan in een verbrande buks zonder kolf, die ik in het huis van Eltink had gevonden. Ik stopte die “pinnekes” in de loop en stak die dan met een sigaret aan. En dan kwam er vuur uit. Maar op een keer viel het vuur uit de loop in die broekzak in dat “lont” en toen ontplofte dat. Ik was helemaal verbrand aan de benen. Ik wilde in de Wiel springen in het water, maar de Engelsen hebben me gegrepen en me helemaal met vet ingesmeerd.
Van de Engelsen kreeg ik zoveel sigaretten als ik hebben wilde. We haalden eieren weg bij Hol, van die grote ganzeneieren, en die ruilden we tegen sigaretten.
Er werd gevist met handgranaten. Wij roeiden de boot en de Engelsen gooiden dan een handgranaat in de Wiel. De vissen kwamen dan bewusteloos bovendrijven, bewusteloos door de druk. Ze waren dus niet dood. Die namen we dan mee en werden gebakken thuis. Ook paling!
Op de Bikkelen hebben nog Belgische soldaten gelegen. Bij Bronmans in het huis. Die familie woonde daar nog. Hun huis was niet afgebrand. En als de Belgen dan ’s middags moesten eten riepen ze: “La boeffela non de dieu, La boeffela!” Ja dan moesten ze eten. Ze hadden een oude roeiboot klaarliggen. Om de riemen dekens gedraaid, zodat ze niet zouden piepen. Daarmee zouden ze overvaren naar de andere kant op een keer. Ze zijn nooit gegaan
We hebben nog een Engelse soldaat gevonden. Die was verdronken. Die lag in het water onder aan de dijk, aan de kant. Met de rug omhoog. Hij had nog zo’n leren jasje aan zonder mouwen. Ik zie hem nog zo liggen. Toen hebben mensen, die aan de dijk woonden, een graf gemaakt daar onder aan de dijk bij het water. De meisjes van ons hebben daar altijd bloempjes op gezet en hielden het een beetje bij. Later heeft familie het nog bezocht. Het was een ondiep graf. Bij hoog water stond het zelfs nog onder water.”
Woonboten weggesleept naar de overkant op bevel van de Duitsers.
Op bevel van de Duitsers moesten alle woonboten aan de zuidoever van de Waal op 12 september 1944 voor 18.00u verlegd worden naar de noordoever. Schepen die na dit tijdstip nog aan de zuidelijke oever lagen zouden “zerstört” worden.
De Duitsers vreesden dat de geallieerden bij een opmars van deze schepen gebruik zouden maken om de Waal over te komen.
De Leeuwense schippers moesten met hun gezinnen naar de steenoven bij IJzendoorn, precies tegenover Beneden-Leeuwen.
Op de avond van de 12e september lagen daar ongeveer 25 schepen, waaronder enkele uit Beneden-Leeuwen. Ook de geallieerden dachten dat de Duitsers van de boten gebruik konden maken. Eind oktober werden alle boten door de geallieerden in de grond geboord.
De steenoven waar de woonboten lagen aangemeerd, was in een waar fort veranderd. De Waalzijde was geheel dichtgemetseld. Er lagen daar en in de nabij gelegen huizen veel Duitse militairen. De schippers werden gedwongen aan de Duitse stellingen in Ochten te werken. Toen op 17 september de luchtlandingen begonnen vertrokken de Duitse militairen haastig richting de Veluwe. Op 23 september arriveren er nieuwe Duitse troepen. De gezinnen op de woonboten moesten vertrekken en wel binnen een half uur!
Vader Helm van den Bogaard bracht zijn gezin eerst richting Echteld, daarna naar Tiel en uiteindelijk naar Schoonderwoerd, waar het gezin, verspreid over verschillende logeeradressen verbleef tot het eind van de oorlog.